Ook al heeft een werkgever tegenover de werknemer in de periode 1959-1966 de zorgplicht geschonden, kan hieruit niet zonder meer worden afgeleid dat ook tegenover de zoon, de huisgenoot, een norm is overschreden.
De rechtbank Rotterdam erkent daarom het beroep op verjaring van de rechtsopvolger van een asbestfabriek naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid. Doorslaggevend acht de rechtbank in dit geval gezichtspunt c, verwijtbaarheid. Immers, kennis omtrent de gevaren van het werk met asbest voor de werknemers impliceert niet dat ook bekend was dat reeds het meenemen van een enkel kristal in het haar of de kleding tot mesothelioom bij de gezinsleden van die werknemers kon leiden. Daarvan behoefde de werkgever destijds in redelijkheid niet op de hoogte te zijn. De zoon was in het huis waar hij met zijn vader woonde blootgesteld aan asbestvezels in de kleding, in het haar en/of op de huid van zijn vader, die daar beland zijn als gevolg van de werkzaamheden van [vader] in dienst van de asbestfabriek. Omdat de werkkleding niet via het bedrijf gereinigd werd en de werkgever geen douchegelegenheid aan haar werknemers beschikbaar stelde zijn de huisgenoten van [vader] aan asbest blootgesteld, met mesothelioom voor de zoon als gevolg. Bron: Rechtbank Rotterdam, 8 juli 2009.