Nabestaanden van een carrouselbouwer die van 1949 tot 1961 bij Wilton Fijenoord werkte hebben niet aangetoond dat de scheepswerf al in de periode tot en met 1961 had moeten weten dat aan het werken met asbest ernstige gezondheidsrisico’s verbonden waren voor de betrokken werknemers noch welke beschermingsmaatregelen met het oog daarop genomen moesten worden.
Het Hof Den Haag oordeelde dat de verjaring van de zaak niet kon worden doorbroken. Pas sinds de publicatie van het proefschrift van dr. Stumphius in 1969 over de aan het werken met asbest verbonden gevaren voor de gezondheid had Wilton Fijenoord bedacht moeten zijn op de mogelijkheid dat zij door (voormalige) werknemers aansprakelijk gesteld zou kunnen worden voor schade veroorzaakt door asbest. Vanaf 1969 heeft Wilton Fijenoord mogelijk relevant bewijsmateriaal kunnen vastleggen en/of bewaren. Verder heeft de aansprakelijkstelling. naar het oordeel van het hof, weliswaar binnen een redelijke termijn plaatsgevonden, maar is de periode tussen aansprakelijkstelling (7 oktober 2002) en het uitbrengen van de inleidende dagvaarding (25 april 2005) tamelijk lang, ook wanneer rekening gehouden wordt met de omstandigheid dat [Overledene] op 31 oktober 2002 overleden is. De omstandigheid dat het Instituut Asbestslachtoffers van mening was dat [Overledene] zijn vordering niet langs burgerrechtelijke weg kon verhalen maakt het oordeel dat deze periode tamelijk lang was niet anders. [Overledene] (c.s.) hadden immers vanaf oktober 2002 juridische bijstand. Bron: Hof Den Haag, 091208.