Het beroep op verjaring van rederij de Schelde is naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet onaanvaardbaar. Dit oordeelde het Hof Den Haag op 31 augustus j.l. in hoger beroep in een zaak over een constructiemedewerker die van 1951 tot 1954 en van 1958 tot 1961 op schepen van de rederij had gewerkt en daarbij aan asbest was blootgesteld. De man was in 1994 aan de gevolgen van de ziekte mesothelioom overleden. Zijn nabestaanden achten de Schelde aansprakelijk voor zijn ziekte omdat men destijds nagelaten had veiligheidsmaatregelen te nemen die vereist waren met het oog op de destijds bekende gevaren van asbest. Het hof bekrachtigt het oordeel van de rechtbank dat hetgeen voor doorbraak van de verjaringstermijn pleit te weinig gewicht in de schaal legt ten opzichte van datgene dat daartegen pleit. Het gegeven dat De Schelde nagelaten heeft veiligheidsmaatregelen te nemen die vereist waren met het oog op de destijds bekende gevaren van asbestose en longkanker betekent niet dat sprake is van een ernstig verwijt, dat kan leiden tot het doorbreken van de verjaring. Het hof heeft daarbij in aanmerking genomen dat door De Schelde onweersproken is gesteld dat de relatie tussen mesothelioom en asbest in Nederland indertijd nog niet bekend was, en dat het destijds nog niet gebruikelijk was ten aanzien van asbest veiligheidsmaatregelen te treffen. Door het tijdsverloop is het niet alleen lastiger geworden voor [de erven] de relevante feiten (de door hen geschetste arbeidsomstandigheden van [de overledene] bij De Schelde) te bewijzen. Ook het verweer van De Schelde is hierdoor bemoeilijkt, hetgeen zwaar dient te wegen. Verder begrijpt het Hof niet dat de nabestaanden ruim drie jaar hebben gewacht met het starten van een juridische procedure tegen De Schelde. Bron: rechtspraak.nl, 5 oktober 2007, BB4930, Gerechtshof ‘s-Gravenhage , C04/1622, 31 augustus 2007.