In hoger beroep bevestigt het hof Den Haag een uitspraak van de Haagse rechtbank uit maart 2010. De zaak betreft een tussen 1956 en 1968 aan asbest blootgestelde timmerman, die in 2007 aan mesothelioom overleed. De werkgevers bij wie de man met asbest had gewerkt, bestonden niet meer, de voormalig producent van asbestproducten (Eternit) echter wel. Het Hof oordeelt dat Eternit in de periode van 1956 tot 1968 feitelijk op de hoogte was van het gevaar van asbestose door blootstelling aan asbeststof en van het gevaar van het ontstaan van longkanker bij asbestose. Aangezien het hier om serieuze gevaren voor de gezondheid gaat, gold in de in het geding zijnde periode voor Eternit een verhoogde zorgvuldigheidsnorm met het oog op de belangen van diegenen die met asbest omgaan. In de voornoemde periode (van 1956 tot 1968) ging men er doorgaans van uit dat deze gevaren zich vooral voordeden bij intensieve blootstelling aan asbeststof. Eternit diende dan ook maatregelen te nemen om te voorkomen dat intensieve blootstelling aan asbeststof zou plaatsvinden. Het hof komt dan ook tot de conclusie dat Eternit aansprakelijk is omdat zij onzorgvuldig heeft gehandeld door asbestcementplaten aan de bouw te leveren zonder te waarschuwen dat een intensieve blootstelling aan asbeststof gevaar voor de gezondheid opleverde. Dit oordeel impliceert dat aan Eternit een verwijt kan worden gemaakt, zij het dat gezien het tijdsgewricht waarin de gebeurtenissen plaats vonden niet van een zwaar verwijt kan worden gesproken. Ten aanzien van het beroep op verjaring oordeelt het Hof, alle gezichtspunten afwegend, dat dit in het onderhavige geval naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Bron: Hof Den Haag, 3 april 2012, BW0093.