Doorbreking van de absolute verjaring in geval van mesothelioomclaims: de toepassing van de gezichtspunten uit Van Hese/Schelde

Mr. M.R. Hebly & Prof. mr. S.D. Lindenbergh

In het arrest Van Hese/De Schelde uit 2000 schreef de Hoge Raad een gezichtspuntencatalogus voor aan de hand waarvan moet worden beoordeeld of de verjaringstermijn in een concreet geval moet worden doorbroken of juist gehandhaafd. In dit advies* staat de vraag centraal hoe de gezichtspunten door rechters in hun beoordeling van het verjaringsverweer worden betrokken. Als ‘startpunt’ is gekozen voor het adviesrapport van de Commissie Hijma uit 2009 waarin ten aanzien van de twee door het Instituut Asbestslachtoffers als meest problematisch ervaren gezichtspunten een uitgebreid advies wordt gegeven. Een vraag die rijst is of het advies van de Commissie Hijma ten aanzien van die twee gezichtspunten weerklank heeft gevonden in de lagere rechtspraak. Onderzocht is de sinds begin 2009 gepubliceerde rechtspraak waarin het ging om een vordering van (de nabestaanden van) een mesothelioomslachtoffer op diens werkgever.

Conclusies van het onderzoek zijn dat, uitzonderingen daargelaten, door de rechter steeds alle zeven gezichtspunten uit Van Hese/Schelde in hun beoordeling van het verjaringsverweer worden betrokken. De gezichtspunten c (de verwijtbaarheid), e (de mogelijkheid tot verweer) en g (het voortvarendheidsvereiste) lijken het meest bepalend voor het uiteindelijke oordeel met betrekking tot de verjaring. Gezichtspunt g valt als preliminair aan te merken in die zin dat, als wordt geconcludeerd dat er niet voldoende voortvarend is opgetreden, het doek voor de eiser moet vallen. De rechtspraak lijkt op dit punt het advies van de Commissie Hijma te volgen in die zin dat zowel aansprakelijkstelling als het instellen van een vordering binnen twee jaar na diagnose dienen te geschieden. De gezichtspunten a, b, d en f worden doorgaans van minder belang geacht door de feitenrechters.

De wetgever heeft met de Wet verjaring personenschade inmiddels weliswaar een voorziening getroffen door ten aanzien van personenschade nog slechts de korte verjaringstermijn te handhaven (art. 3:310 lid 5 BW), maar deze regeling is niet van toepassing indien de schadeveroorzakende gebeurtenis vóór 1 februari 2004 heeft plaatsgevonden (art. 119b OBW). Dit betekent dat voor de verjaringstermijn van 30 jaar de ‘materiele inwerkingtreding’ plaatsvindt op 1 februari 2034. Tot die tijd moet de rechtspraak voort ploeteren met de beoordeling van verjaringsverweren aan de hand van de gezichtspuntencatalogus uit Van Hese/Schelde. De grote hoeveelheid rechtspraak en het vaak raadselachtige ‘soortelijk gewicht’ dat rechters aan de verschillende gezichtspunten toekennen brengt mee dat daarin voor partijen en voor de rechter veel tijd en energie gaat zitten, waarvan allerminst aannemelijk is dat het resulteert in ‘betere’ beslissingen. Een aanzienlijke belasting voor de betrokken partijen veroorzaakt het wel. Het aanbrengen van een tenminste globale hiërarchie in de gezichtspuntencatalogus zou beslist bijdragen aan een vlottere afwikkeling, zou volgens de onderzoekers niet afdoen aan de inhoudelijke kwaliteit van de beslissingen en valt daarom te verkiezen.

Mr. M.R. Hebly – docent privaatrecht Universiteit Utrecht
Prof. mr. S.D. Lindenbergh – hoogleraar privaatrecht Erasmus Universiteit Rotterdam
September 2013

* Hebly, M.R. & Lindenbergh, S.D (2013). Doorbreking van de lange verjaringstermijn en stelplicht en bewijslast bij vorderingen van mesothelioomslachtoffers op de werkgever. Rechtspraakanalyse 2009-2013. Advies voor het Instituut Asbestslachtoffers. Erasmus Universiteit Rotterdam.

  •